vak
maatschappijleer
docent
Mw drs Judith Reindersma
les
Het KNIL, midden in de Indische maatschappij

Het Indische leger is in 1830 opgericht. Het Oost-Indische leger kreeg in 1836 het predicaat Koninklijk. Die titel werd niet vaak gebruikt, het bleef het Indische leger, of Oost-Indisch leger genoemd worden. Tot 1880 was het leger voornamelijk Europees van karakter, ongeveer 50% van de militairen was (Indo-)Europees.
    Na een reorganisatie in 1917 werd het KNIL meer een politioneel leger. De belangrijke taak was het handhaven van de orde. Er werden toen geen gebieden meer veroverd.

Werving en samenstelling KNIL
De meerderheid van de manschappen voor Europese koloniale legers kwam uit nationale legers, weeshuizen en via ronselaars het leger binnen. Vooral in Nederland meldden zich ook deserteurs, politieke vluchtelingen en militaire veteranen van elders in Europa voor het koloniale leger. De afkomst van de mannen was zeer gevarieerd. De meerderheid van de manschappen kwam uit de grote steden. Het percentage inheemse militairen, met name Javanen, verschilde in de loop der tijd.

Dagelijks leven
Soldaten werden ondergebracht in forten, oude VOC-onderkomens en bentengs (vestingen). Vanaf 1890 kwam er een nieuw soort kazerne, het kampement, die volgens een vast stramien werd gebouwd. Het kampement was als een klein dorp, de bewoners leefden volgens een strak militair regime. Dat gold ook voor vrouwen en kinderen.
    Een grote kazerne was een zelfvoorzienende maatschappij, met eigen kleermakers, koks, administratief personeel, cartografen, telegrafisten en ook ingenieurs en artsen.
    De inheemse en Europese soldaten werden tot aan het einde van de 19e eeuw samen gehuisvest. Dat gebeurde bij geen enkel ander koloniaal leger. Het was ook uniek dat vrouwen in de kazerne woonden. Zij werden toegestaan, omdat seksuele onthouding onwenselijk was. Het alternatief, prostitutiebezoek, veroorzaakte veel vaker geslachtziekten, en inheemse soldaten zouden veel minder snel voor het KNIL tekenen als zij hun vrouw niet konden meenemen.
    Het had voordelen om er een njai, een inheemse huishoudster, op na te houden: zij zorgde voor een huiselijk leven, voor goed eten, en ze leerde de man de plaatselijke taal en gewoontes. Bovendien zou een Europese vrouw te duur in het onderhoud zijn, terwijl inheemse vrouwen minder nodig zouden hebben.

Status, verhouding met de burgermaatschappij
Tussen 1845 en 1899 bleef ongeveer 18 procent van de Europese koloniale militairen na diensttijd in Indië. Over het algemeen werden de lagere militairen door de Europese koloniale samenleving met de nek aangekeken. Jan Fuselier stond in die zin buiten de Indische maatschappij.
    Veteranen die vaak fysiek en geestelijk verzwakt uit het leger kwamen waren vaak verarmd (verpauperd). Dat bleek uit een grootschalig onderzoek naar armoede onder Europeanen in 1902. In dat Pauperisme-rapport staan de drie voorwaarden waaraan een militair moest voldoen wilde hij mogen blijven in Indië. Het kwam erop neer dat hij niet mocht verpauperen, hij moest een verklaring van goed gedrag hebben en voldoende inkomen hebben.

Het Indische leger bood de Nederlandse jongemannen op den duur wel een steeds beter perspectief. In de loop van de 20e eeuw kwamen er meer mogelijkheden om op te klimmen binnen de militaire hiërarchie en de aansluiting bij de Indische burgermaatschappij verbeterde.